Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2135

Datum uitspraak2005-09-07
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502612/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 februari 2005, kenmerk MB/05.030125/A, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkveebedrijf met vergistingsinstallatie gelegen aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 17 februari 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200502612/1. Datum uitspraak: 7 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Flevoland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 8 februari 2005, kenmerk MB/05.030125/A, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkveebedrijf met vergistingsinstallatie gelegen aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 17 februari 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 april 2005. Bij brief van 13 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2005, waar appellant in persoon en bijgestaan door K.T. Stroop, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.A.I. Eringfeld en ing. R.H. Biemond, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Appellant stelt dat door het in werking zijn van de inrichting sprake zal zijn van onaanvaardbare geluidhinder in hoofdzakelijk de avond- en nachtperiode. Hij voert onder meer aan dat de geluidhinder in voornoemde perioden wordt veroorzaakt door verkeersbewegingen, laad- en losactiviteiten en melkactiviteiten. Voornoemde activiteiten vinden op korte afstand van zijn woning plaats, zodat moet worden betwijfeld of aan de in het bestreden besluit opgenomen voorschriften kan worden voldaan. Het geluid afkomstig van onder meer de laad- en losactiviteiten kan volgens appellant worden beperkt door het aanbrengen van een inpandig laadperron voor het laden en lossen van vee en het aanleggen van een geluidwal. 2.2.1.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.2.2.    Verweerder heeft de hem op grond van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten geluidhinder ingevuld door toepassing van paragraaf 3.2, wat betreft de maximale geluidniveaus, hoofdstuk 4 en paragraaf 5.3 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Verweerder heeft ten aanzien van geluidhinder door verkeersbewegingen van en naar de inrichting de "Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996 (hierna: de Circulaire) als uitgangspunt genomen. 2.2.3.    Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.    In voorschrift 3.1.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie grenswaarden opgenomen van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.    In voorschrift 3.1.2 is in afwijking van voorschrift 3.1.1 voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de afwijkende bedrijfssituatie (seizoensgebonden activiteiten) een grenswaarde opgenomen van 40 dB(A) in de avondperiode.    In voorschrift 3.1.4 zijn onverminderd het gestelde in de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 grenswaarden voor het maximale geluidniveau opgenomen van respectievelijk 70, 65 en 60 dB(A).    In voorschrift 3.1.6 zijn voor het equivalente geluidniveau veroorzaakt door verkeersbewegingen van en naar de inrichting buiten het terrein van de inrichting grenswaarden opgenomen van 50, 49 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. 2.2.4.    Ten aanzien van de naleefbaarheid van de geluidvoorschriften 3.1.1 en 3.1.4 overweegt de Afdeling allereerst dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De aanvraag, waarin wordt verwezen naar het akoestisch rapport van 30 januari 2004 opgesteld namens vergunninghouder door Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. (hierna: het akoestisch rapport), maakt blijkens het dictum van het bestreden besluit onderdeel uit van dit besluit.    In het akoestisch rapport zijn de resultaten weergegeven van het onderzoek naar de geluidbelasting die de inrichting zal veroorzaken op de gevels van de woningen van derden, waaronder de woning van appellant, [locatie 2]. Het akoestisch rapport gaat daarbij in op de voor de representatieve bedrijfssituatie relevante geluidbronnen, waaronder de door appellant genoemde aan- en afvoerbewegingen inzake het ophalen van melk, het verladen van vee en het brengen van krachtvoer. Verder is uit het verhandelde ter zitting en de stukken gebleken dat in de representatieve bedrijfssituatie de biogasinstallatie, zoals beschreven in het akoestisch rapport, zal worden gerealiseerd en dat de loods ten behoeve van de oogst van plantuitjes komt te vervallen.    Uit het akoestisch rapport blijkt dat de in voorschrift 3.1.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dag- en avondperiode en, na het treffen van geluidreducerende voorzieningen aan de uitlaat van de melkmachine, in de nachtperiode kunnen worden nageleefd. Voorts blijkt uit het akoestisch rapport dat aan de in voorschrift 3.1.4 opgenomen grenswaarden kan worden voldaan.    De Afdeling ziet geen aanleiding te veronderstellen dat de in het akoestisch rapport gehanteerde uitgangspunten onjuist dan wel onvolledig zijn. Verweerder heeft zich dan ook op de conclusies van dit rapport kunnen baseren.    Nu er geen reden is aan te nemen dat de inrichting niet aan de in de voorschriften 3.1.1 en 3.1.4 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het piekniveau kan voldoen, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het treffen van extra geluidreducerende maatregelen niet noodzakelijk is.    Het betoog van appellant op dit punt faalt. 2.2.5.    De afwijkende bedrijfssituatie betreft gezien de stukken en het ter zitting verhandelde alle seizoensgebonden activiteiten zoals omschreven in het akoestisch rapport. Door deze activiteiten vindt er in de avondperiode een overschrijding van de in voorschrift 3.1.1 opgenomen grenswaarde plaats. Verweerder heeft op grond van een bestuurlijke afweging in voorschrift 3.1.2 voor de afwijkende bedrijfssituatie in de avondperiode een hogere grenswaarde opgenomen. Volgens verweerder is deze hogere grenswaarde, gezien de aard van de activiteiten en de relatief korte afstand tot de woning van appellant, noodzakelijk voor de bedrijfsvoering. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat het treffen van eventuele maatregelen een investering zou vergen die, gezien de hoogte van de optredende geluidniveaus alsmede gezien de in het akoestisch rapport genoemde frequentie en duur waarmee de afwijkende bedrijfssituatie optreedt, in redelijkheid niet van vergunninghouder kan worden gevergd.    Gelet op hetgeen verweerder bij de beoordeling van dit aspect heeft betrokken, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 3.1.2 toereikend is om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen dan wel te beperken. 2.2.6.    Ten aanzien van de aan- en afvoerbewegingen van vrachtwagens op de openbare weg, overweegt de Afdeling dat gezien de in het akoestisch rapport opgenomen berekeningen bij de woning van appellant de in de Circulaire opgenomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) niet wordt overschreden. Bij het in het akoestisch rapport genoemde beoordelingpunt 002 wordt de voorkeursgrenswaarde uit de Circulaire in de avondperiode vanwege de afwijkende bedrijfssituatie met 4 dB(A) overschreden. Verweerder acht deze overschrijding toelaatbaar, nu akoestische maatregelen gezien het akoestisch rapport redelijkerwijs niet mogelijk zijn en, rekening houdend met een gemiddelde geluidwering van de gevel van de woning van 20 dB(A), de binnenwaarde van 35 dB(A) etmaalwaarde niet wordt overschreden. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 3.1.6 toereikend is om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. 2.2.7.    Voorzover appellant vreest dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd dan wel dat er activiteiten plaatsvinden die niet zijn vergund, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften. 2.3.    Het beroep is ongegrond. 2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Montagne Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005 374.